24865 |
zwarte nachtschade |
hondsbeer:
hònsbiêr (L364p Meeuwen),
nachtschade:
naxtšāi (L364p Meeuwen),
naxšāi̯ (L364p Meeuwen)
|
nachtschade || nachtschade, zwarte — || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33890 |
zwarte staar |
maanblind:
maanblind (L364p Meeuwen)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|
22397 |
zwartepieten (kaartspel) |
zotjejagen:
zotje jagen (L364p Meeuwen),
zwartepieten:
zwartepieten (L364p Meeuwen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28724 |
zwartwerk |
zwart werk:
zwart wɛrk (L364p Meeuwen)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van vooral zwarte gelegenheidskleding. [N 59, 194c]
II-7
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
so.lfǝrkã.rt (L364p Meeuwen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯.sǝl (L364p Meeuwen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwɛ.r (L364p Meeuwen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweͅit (L364p Meeuwen)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (L364p Meeuwen),
zwellə (L364p Meeuwen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwimə (L364p Meeuwen),
zwömən (L364p Meeuwen)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen.
III-3-2
|