32860 |
distel |
distel:
destǝl (L364p Meeuwen),
distels:
destǝls (L364p Meeuwen)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
19790 |
divan |
divan:
divan (L364p Meeuwen)
|
divan
III-2-1
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbelen (L364p Meeuwen),
teerlingen:
teerlingen (L364p Meeuwen)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsteen (L364p Meeuwen),
teerling:
eine tierling (L364p Meeuwen),
teerling (L364p Meeuwen)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L364p Meeuwen)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dòchtər (L364p Meeuwen)
|
dochter
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
dūūjə (L364p Meeuwen),
lijk:
lijk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
līēk (L364p Meeuwen)
|
dode || het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || lijk
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
dydəlzak (L364p Meeuwen)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L364p Meeuwen)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
eine wittə dook (L364p Meeuwen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|