20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
duud (L364p Meeuwen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dūūt (L364p Meeuwen),
dôêt (L364p Meeuwen),
morsdood:
mòrsdūūt (L364p Meeuwen),
stikdood:
stikdūūt (L364p Meeuwen)
|
dood (bn) || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || morsdood || stikdood
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
duud (L364p Meeuwen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dood (L364p Meeuwen),
dūūt (L364p Meeuwen)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood (zn)
III-2-2
|
20239 |
doodshoofd |
doodskop:
dūūtskòp (L364p Meeuwen)
|
doodskop
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doodskist (L364p Meeuwen),
duoͅuoͅtskist (L364p Meeuwen),
dūūtskist (L364p Meeuwen),
zerk:
zerk (L364p Meeuwen)
|
doodskist || Doodskist. || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L364p Meeuwen),
hēͅ is zu duif es eine pot (L364p Meeuwen)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amertenpot:
Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten
oamertepot (L364p Meeuwen),
hoeielpot:
Dus een beenverwarmer
hûjelpot (L364p Meeuwen)
|
een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dujen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
ps. letterlijk omgespeld!
dy(3)̄i̯jə (L364p Meeuwen)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dȳrǝ (L364p Meeuwen),
dūi̯.rǝ (L364p Meeuwen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|