33886 |
buikkrampen |
penspijn:
pɛnspenj (L265p Meijel)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
28957 |
buiksuçon |
buiksuçon:
byksyzǭn (L265p Meijel)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|
28939 |
buikvoorsprong |
buikmaat:
bykmǭt (L265p Meijel),
buikwijdte:
bykwetjǝ (L265p Meijel)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|
18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (L265p Meijel),
buts:
buts (L265p Meijel)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
buil:
bȳl (L265p Meijel)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
26143 |
buitenborst |
buitenborst:
bøtjǝbōrst (L265p Meijel)
|
De buitenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1f]
II-3
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensdeurtje:
(mv)
vɛrkǝs˱dørkǝs (L265p Meijel)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
21766 |
buitendorpse |
buitendorpse:
bøtjə døͅrəpsə (L265p Meijel),
vreemde:
vremdə (L265p Meijel)
|
Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
bastaard:
Note v.d. invuller (zie achteraan): gezegde: op de poof.
bastaard (L265p Meijel),
basterd:
baastert (L265p Meijel),
bastərt (L265p Meijel),
gemaakt gekocht kindje:
gemaktgekaocht kientje (L265p Meijel),
voorkind:
veurkiend (L265p Meijel),
(= kind uit eerste huwelijk).
veurkind (L265p Meijel)
|
bastaard || een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
26140 |
buitenroede |
buitenroede:
bøtjǝruj (L265p Meijel)
|
De roede die zich het verst van de molenromp af bevindt. [N O, 1c; N O, 6c; A 42A, 63 add.]
II-3
|