e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

Gevonden: 8212
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buikkrampen penspijn: pɛnspenj (Meijel) Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.] I-9
buiksuçon buiksuçon: byksyzǭn (Meijel) Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d] II-7
buikvoorsprong buikmaat: bykmǭt (Meijel), buikwijdte: bykwetjǝ (Meijel) Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c] II-7
buil op het hoofd bult: bult (Meijel), buts: buts (Meijel) buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)] III-1-2
builmolen buil: bȳl (Meijel) Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.] II-3
buitenborst buitenborst: bøtjǝbōrst (Meijel) De buitenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1f] II-3
buitendeurtje van het varkenshok varkensdeurtje: (mv)  vɛrkǝs˱dørkǝs (Meijel) Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f] I-6
buitendorpse buitendorpse: bøtjə døͅrəpsə (Meijel), vreemde: vremdə (Meijel) Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)] III-3-1
buitenechtelijk kind bastaard: Note v.d. invuller (zie achteraan): gezegde: op de poof.  bastaard (Meijel), basterd: baastert (Meijel), bastərt (Meijel), gemaakt gekocht kindje: gemaktgekaocht kientje (Meijel), voorkind: veurkiend (Meijel), (= kind uit eerste huwelijk).  veurkind (Meijel) bastaard || een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)] III-2-2
buitenroede buitenroede: bøtjǝruj (Meijel) De roede die zich het verst van de molenromp af bevindt. [N O, 1c; N O, 6c; A 42A, 63 add.] II-3