33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L265p Meijel),
āxtǝrboks (L265p Meijel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
broek:
bruk (L265p Meijel)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achter in de kop:
āchter in de kŏp (L265p Meijel)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
āxtǝrežǝr (L265p Meijel)
|
Een stuk ijzer met een lipje eraan of met een rolletje, bevestigd op een handvat, dat dient om de gleuf tussen hak en overleer te polijsten. Zie afb. 64. [N 60, 151a]
II-10
|
34100 |
achterklauw |
kootje:
kǫtjǝ (L265p Meijel)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L265p Meijel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
26985 |
achterkuil |
achterkuil:
āxtǝrkyl (L265p Meijel)
|
Men graaft bij het hoog graven langs de wijk op in een baan van 5 meter in twee etappes, iedere keer een baan van 2.5 meter nemend. De tweede baan is de achterkuil. Deze kuil dient tot zetveld van de nieuw te graven turf. [II, 59]
II-4
|
31038 |
achterlap |
achterlap:
āxtǝrlap (L265p Meijel)
|
De achterlap is het stuk leer dat dient als buitenste laag, dus als loopvlak, van de hak. Een hak is opgebouwd uit drie delen, de "omloper", de "onderstukken" en de "achterlap". Zie afb. 51. [N 60, 128c]
II-10
|
31587 |
achternaafband |
reep:
riǝp (L265p Meijel)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
ring:
reŋ (L265p Meijel)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|