20325 |
dood (zn.) |
dood:
dò (L265p Meijel),
(o van dot).
dò (L265p Meijel)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
doodliggen:
dǫlegǝ (L265p Meijel)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
21154 |
doodlopende weg |
doodlopende weg:
dòlôepəndə wéch (L265p Meijel)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dodskeest (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
doøͅtskeest (L265p Meijel),
doͅtskēst (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
dòtskeest (L265p Meijel)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || doodskist || Doodskist.
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
dotshemd (L265p Meijel),
bekleding van de dode wanneer hij in de doodskist wordt gelegd
dòtshémt (L265p Meijel),
doodskleder:
dotsklè (L265p Meijel),
bekleding van de dode wanneer hij in de doodskist wordt gelegd
dòtsklé (L265p Meijel),
papieren doodshemd:
papiere dotshemd (L265p Meijel),
papieren doodskleder:
papiere dotsklè (L265p Meijel)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodshemd || doodskleed
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L265p Meijel),
doͅtskloͅk (L265p Meijel)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
hartader doorsnijden:
hartǭr dørsnęjǝ (L265p Meijel),
koosjer slachten:
kǫwsǝr slaxtǝ (L265p Meijel),
steken:
stē̜kǝ (L265p Meijel)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëdzeunj (L265p Meijel),
dōtzondə (L265p Meijel)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
duǝfpot (L265p Meijel),
dūfpot (L265p Meijel)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
doijen (L265p Meijel),
dŏje (L265p Meijel),
dójje (L265p Meijel),
’t dojt (L265p Meijel),
’t weer gè af (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|