21909 |
duif uit het laatste nest van het jaar |
achterblijver:
achterbliever (L265p Meijel),
laat jong:
lāt joŋk (L265p Meijel)
|
Hoe heet een duif uit het laatste nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21908 |
duif uit het tweede nest van het jaar |
nakomer:
nao-kommer (L265p Meijel),
tweede broed:
twédə brut (L265p Meijel)
|
Hoe heet een duif uit het tweede nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21932 |
duif zeer donker met weinig kleurschakeringen |
zwarte, een -:
zwartə (L265p Meijel)
|
Hoe noemt men een duif zeer donker met weinig kleurschakeringen (zwart)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (L265p Meijel),
dŭŭkkər (L265p Meijel)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
duum (L265p Meijel),
toren:
tǫr (L265p Meijel)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L265p Meijel),
dŭŭm (L265p Meijel)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
duumeling (L265p Meijel)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24921 |
duin |
berg:
bèrch (L265p Meijel),
zandbult:
zandbult (L265p Meijel),
zantbult (L265p Meijel)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23504 |
duitse mis |
duitse gezongen mis:
deutse gezanges mes (L265p Meijel)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duvel (L265p Meijel),
dyvəl (L265p Meijel)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|