32790 |
eglichter |
egestok:
ēgǝstǫk (L265p Meijel),
haak:
hǭk (L265p Meijel)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
tanden:
tãnt (L265p Meijel)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
wenjtjęi̯ (L265p Meijel)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdupke (L265p Meijel),
eijerdupke (L265p Meijel)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
22445 |
eieren ophalen |
eieren halen:
ējər hālə (L265p Meijel)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21860 |
eieren opkopen en verkopen |
eierkoopman (zn.):
éjərkòpman (L265p Meijel),
versjachelen:
versjaggele (L265p Meijel)
|
bij de boeren eieren opkopen en ze op de markt verkopen [kutsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L265p Meijel),
uithalen:
øtjhālǝ (L265p Meijel)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
ééjərkōēk (L265p Meijel),
eierkoek
ijərkook (L265p Meijel),
pannenkoek:
pannekoek (L265p Meijel),
struif:
oost brabants
streuf (L265p Meijel)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
eieren kippen:
ējər kepə (L265p Meijel),
ééjer kippe (L265p Meijel),
eieren klutsen:
eier kleutse (L265p Meijel),
ketsen:
kɛtsə (L265p Meijel),
klutsen:
klutse (L265p Meijel)
|
Eier kippen: spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken. || Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
bezit:
bəzet (L265p Meijel),
bezitter:
bezitter (L265p Meijel),
eigendom:
eigendom (L265p Meijel),
eͅi̯gədom (L265p Meijel),
éégəndóm (L265p Meijel)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|