22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
gəlik sp"lə (L265p Meijel),
gelijkstaan:
gəlīk stōͅ (L265p Meijel)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22114 |
gelijktijdig lossen |
lossen:
losse (L265p Meijel),
tegelijk lossen:
aləs təgəlik loͅsə (L265p Meijel)
|
het gelijktijdig lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23949 |
gelofte |
gelofte:
gəloͅftə (L265p Meijel),
toezegging:
toezègging (L265p Meijel)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
ex-voto (<lat.):
exvoto (L265p Meijel)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloeëf (L265p Meijel),
gəlyəf (L265p Meijel)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus:
geloofd zij jezus christus (L265p Meijel),
openingsgebed:
openingsgebed (L265p Meijel)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluuve (L265p Meijel),
gəlyəvə (L265p Meijel)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
26287 |
geluid maken, gezegd van de kammen |
snerpen:
snɛ̄rǝpǝ (L265p Meijel)
|
Het geluid van de kammen van het aswiel bij het malen. Afhankelijk van het al dan niet goed functioneren van het gangwerk hoort men een aangenaam of een onaangenaam geluid. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer de kammen niet op de juiste steek zijn gezet. [N O, 11p; Vds 95; Jan 114; Coe 89; Grof 112]
II-3
|
24153 |
geluid van de patrijs |
kakelen:
kakele (L265p Meijel),
kieren:
keert (L265p Meijel)
|
het geluid van de patrijs (kierewieten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
donderen:
dóndərə (L265p Meijel),
⁄t dóndert (L265p Meijel),
marelen:
⁄t maorelt (L265p Meijel),
onweren:
⁄t onwəert (L265p Meijel),
rommelen:
romele (L265p Meijel),
rómmələ (L265p Meijel),
⁄t rómmelt (L265p Meijel)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|