34065 |
guste koe |
gust rind:
gøst rentj (L265p Meijel)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
guur (weer):
gūūr (L265p Meijel),
katterkoud:
kattərkaaw (L265p Meijel),
schraal (weer):
sjraol wəer (L265p Meijel),
schraal koud weer:
sjraol kóuw wəer (L265p Meijel),
schraap:
sjraap (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
schuiverachtig (weer):
sjuuverechtig (L265p Meijel),
zuur (weer):
zoe:r (L265p Meijel),
zoer (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L265p Meijel)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
bes:
-
bèsse (L265p Meijel),
wormpje:
wurmkes (L265p Meijel)
|
kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
beukenheg:
-
beu:kehéch (L265p Meijel),
eigen spellingsysteem
beukeheg (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
bēūkəhéch (L265p Meijel),
būūkəhéch (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
beukehèg (L265p Meijel)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26952 |
haak |
haak:
hǭk (L265p Meijel),
(mv)
hø̜̄k (L265p Meijel)
|
De haak of haken (bijvoorbeeld op bottines) waar de veter omheen geslagen wordt. [N 60, 31b] || Hark met gebogen tanden, gebruikt bij het slechten van de bodem. [II, 25]
II-10, II-4
|
18446 |
haak [wld ii.10, p.28] |
haak:
hø͂ͅk (L265p Meijel)
|
De haken (b.v. op bottines waar de veter omheen geslagen kan worden? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
25415 |
haak waarmee men de varkensnagels verwijdert |
haak:
hǭk (L265p Meijel)
|
Meestal wordt hiervoor de haak gebruikt die aan de bovenkant van de krabber zit. Men gebruikt er ook wel een stuk gereedschap voor dat hiervoor bruikbaar en voorhanden is zoals de S-vormige spekhaak, trektang, mes met scherpe punt, of men rukt de nagels met de hand af. Bij de opgaven ''haak van de schel'', ''haak van de krabber'' e.d. is van de schel, van de krabber niet fonetisch gedocumenteerd. Voor de opgaven voor ''schel'', ''krabber'' e.d. zie men het lemma ''krabber''. [N 29, 36; monogr.]
II-1
|
26951 |
haakschop |
haakschop:
hǭkšøp (L265p Meijel)
|
Schop om te haken. Voor L 265 is de omschrijving van de haakschop als volgt: een schop die bestaat uit een korte steel met brede plank, 40 cm lang en 30 cm breed. Het blad vormt één stuk met de steel en is van hout, bij de steel 3 cm dik, voor 1.5 cm. [II, 24c]
II-4
|
29075 |
haaksplit |
haaksplit:
hǭksplet (L265p Meijel)
|
Een split in haakse vorm. [N 59, 90a]
II-7
|