30908 |
handvol spijkers |
hampeltje:
hɛmpǝlkǝ (L265p Meijel)
|
Een handje vol spijkers, die de schoenmaker in de mond nam om ze vlot te kunnen inhameren in de zool. [N 60, 163]
II-10
|
29809 |
handvormsteen |
handvorm:
hant˲vø̜rǝm (L265p Meijel)
|
Volledig met de hand bewerkte en gevormde baksteen. Tegenwoordig verstaat men onder een handvormsteen ook een steen die op dezelfde wijze wordt gevormd als de handsteen vroeger, maar waarbij de bewerkingen volledig of gedeeltelijk machinaal gebeuren - Schuddinck, pag. 108. [N 30, 52b; N 98, 161; monogr.]
II-8
|
29157 |
handweefgetouw |
weefgetouw:
węf˲gǝtǫw (L265p Meijel),
weefstoel:
węfstūl (L265p Meijel)
|
Het weefgetouw dat bediend wordt met de hand. De afmetingen hiervan zijn nogal verschillend; gewoonlijk is de lengte 2,5 m tot 3 m, de breedte ongeveer 2 m en de hoogte tot aan de draagarmen 2,5 m (Grothe, pag. 338). Zie afb. 54 en 55. [N 39, 1b; N 39, 1a; N 5A øIŋ, 9c; monogr.]
II-7
|
33147 |
handzeef |
zift:
zeft (L265p Meijel)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
20074 |
hanekam |
hanekam:
eigen spellinsysteem \'als paddestoel mij wel bekend, als plant niet\'
hanekam (L265p Meijel)
|
hanekam (plant) (Celosia cristata L.) [N 92 (1982)]
III-2-1
|
33909 |
hanetred |
krampetrekker:
krampǝtrękǝr (L265p Meijel)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
26092 |
hanetree |
leertje:
lɛrkǝ (L265p Meijel)
|
Trapladder boven in de molen, bestaande uit één enkele boom, waaraan de treden aan beide zijden uitsteken. De hanetree dient om van de kapzolder hoger in de kap te kunnen klimmen. [N O, 55a]
II-3
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
haŋǝ (L265p Meijel)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
30079 |
hangende muur |
vliegen:
vlīgǝ (L265p Meijel)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
29985 |
hangende steiger |
hangsteiger:
haŋ[steiger] (L265p Meijel)
|
Steiger bestaande uit winkelhaakvormige ramen die met behulp van touwen of haken aan het dak zijn vastgemaakt. De ramen rusten tegen de muur van het bouwwerk en dragen de planken waarop de metselaar staat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)' en '(stelling)' hetlemma 'Steiger'. [N 32, 8a]
II-9
|