25558 |
het voorrijzen buiten de trog |
rijzen:
rēžǝ (L265p Meijel)
|
De informant van P 56 vermeldt dat het deeg, wanneer het voorgerezen is in de trog of machine, op de bakkerstafel wordt overgebracht voor het narijzen. Sommige informanten beschouwen deze fase als een onderdeel van het voorrijzen. Deze tweede rijsbeurt vindt plaats op de bakkerstafel (Q 121e) of bank (Q 19, 198b) of in de rijskast (L 269). [N 29, 24c]
II-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
gaan:
gǭ (L265p Meijel),
rijzen:
rēžǝ (L265p Meijel)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
blussə (L265p Meijel),
doven:
doeve (L265p Meijel),
uit laten gaan:
utj laote gao (L265p Meijel),
⁄t vuur utj laote gao (L265p Meijel),
uitdoen:
utjdōē (L265p Meijel),
uitdoven:
utjdôevə (L265p Meijel)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
wijding van het vuur:
wēͅjeŋ van ət vy(3)̄r (L265p Meijel)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst aflezen:
doejelist afleeze (L265p Meijel)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
appelenprots:
Syst. WBD appeleprots = appelmoes
appeleprŏts (L265p Meijel),
hete bliksem:
Syst. WBD
hie-eten bliksem (L265p Meijel)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
héétje (L265p Meijel)
|
heten, genoemd worden
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜pkǝ (L265p Meijel),
opper:
ǫpǝr (L265p Meijel),
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L265p Meijel)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereensmijten:
utjǝrēnsmitjǝ (L265p Meijel)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
iesieas in də kneuk hébbə (L265p Meijel),
ischias (L265p Meijel),
isjias (L265p Meijel)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|