e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het voorrijzen buiten de trog rijzen: rēžǝ (Meijel) De informant van P 56 vermeldt dat het deeg, wanneer het voorgerezen is in de trog of machine, op de bakkerstafel wordt overgebracht voor het narijzen. Sommige informanten beschouwen deze fase als een onderdeel van het voorrijzen. Deze tweede rijsbeurt vindt plaats op de bakkerstafel (Q 121e) of bank (Q 19, 198b) of in de rijskast (L 269). [N 29, 24c] II-1
het voorrijzen in de trog gaan: (Meijel), rijzen: rēžǝ (Meijel) Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (¬± 50 kg). De gist (¬± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a] II-1
het vuur doven blussen: blussə (Meijel), doven: doeve (Meijel), uit laten gaan: utj laote gao (Meijel), ⁄t vuur utj laote gao (Meijel), uitdoen: utjdōē (Meijel), uitdoven: utjdôevə (Meijel) doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag wijding van het vuur: wēͅjeŋ van ət vy(3)̄r (Meijel) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het zielboek aflezen de dodenlijst aflezen: doejelist afleeze (Meijel) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
hete bliksem appelenprots: Syst. WBD appeleprots = appelmoes  appeleprŏts (Meijel), hete bliksem: Syst. WBD  hie-eten bliksem (Meijel) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: héétje (Meijel) heten, genoemd worden III-2-2
heukeling hoopje: hø̜pkǝ (Meijel), opper: ǫpǝr (Meijel), oppertje: ø̜pǝrkǝ (Meijel) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitereensmijten: utjǝrēnsmitjǝ (Meijel) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heupjicht ischias: iesieas in də kneuk hébbə (Meijel), ischias (Meijel), isjias (Meijel) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2