26190 |
hoektouw |
eindtouw:
ęntjtǫw (L265p Meijel)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
30073 |
hoekzetter |
voorwerker:
vø̄rwɛrǝkǝr (L265p Meijel)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
kievel:
kievvel (L265p Meijel),
kivəl (L265p Meijel),
kieveloot:
kieveloet (L265p Meijel),
kievveloeët (L265p Meijel),
kivəlōət (L265p Meijel),
reep:
van een fietsrad gemaakt
rijp (L265p Meijel)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Kievel: grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij voortrolt. || Kieveloot: grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij voortrolt.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
kievelen:
kievele (L265p Meijel),
kievvele (L265p Meijel),
kivələ (L265p Meijel),
Een hoepel is énne kievveloeët of énne kievvel
kievvele (L265p Meijel),
kieveloten:
kivəlōətə (L265p Meijel),
Een hoepel is énne kievveloeët of énne kievvel
kievveloeëte (L265p Meijel),
Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.
kievveloeëte (L265p Meijel)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || kievelen [SND (2006)] || kieveloten [SND (2006)] || Kieveloten: met de hoepel spelen. || Met de hoepel spelen.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
rieəpərok (L265p Meijel),
riëperok (L265p Meijel)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
riǝpǝ (L265p Meijel)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoeste (L265p Meijel),
kuchen:
keche (L265p Meijel)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (L265p Meijel)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
25414 |
hoeven verwijderen |
hoeven afkappen:
huvǝ afkapǝ (L265p Meijel)
|
Eerst wordt de gehele poot verwijderd van het lijf en dan worden later de hoeven van de poot gekapt. Het kan zijn dat sommige antwoorden eerder duiden op het begrip "poot verwijderen" dan op "hoef verwijderen". [N 28, 46; monogr.]
II-1
|
18307 |
hoge herenschoen |
bottine:
bottiens (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
hoge schoen:
hoehg sjoehn (L265p Meijel),
hŏĕg sjŏĕn (L265p Meijel),
huəx šūn (L265p Meijel)
|
De halfhoge schoen die indertijd door iedereen werd gedragen? (bottine?) [N 60 (1973)] || herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|