22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L265p Meijel),
kleppere (L265p Meijel)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
kuilpungel:
kulpøŋǝl (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Eisden])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsen (L265p Meijel),
kwebbelen:
Van Dale: kwebbelen, veel en rad praten, ratelen; (gew.) ruzie hebben.
kwebbelen (L265p Meijel),
snateren:
Van Dale: snateren, 1. (van vogels) een druk, doordringend geluid maken, m.n. voor het natuurlijk geluid van eenden en ganzen; -"praten"; -2. (van personen) druk of te onpas praten, babbelen, kletsen, kwebbelen; (soms) kwaadspreken.
snatere (L265p Meijel),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawələ (L265p Meijel),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L265p Meijel),
zwetsen (L265p Meijel)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
zweepskoordje:
zwipskørtjǝ (L265p Meijel)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
kletswijf:
kletswief (L265p Meijel),
kletswĭĕf (L265p Meijel),
zwetswijf:
zwetswief (L265p Meijel)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
29825 |
klezoor |
klezoortje:
klǝzȳrkǝ (L265p Meijel)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
20720 |
kliekje |
overschot:
Syst. WBD
ŏversjeut (L265p Meijel),
pruts:
Syst. WBD
pruts (L265p Meijel)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
klieren (L265p Meijel),
koningszeer:
koningszeer (L265p Meijel),
kuningszieër (L265p Meijel)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
kloven:
kluuve (L265p Meijel),
kluven (L265p Meijel),
klȳǝvǝ (L265p Meijel),
klûuvə (L265p Meijel)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
aandrager:
andréger (L265p Meijel),
verklikker:
verklikker (L265p Meijel),
verrader:
verrŏjer (L265p Meijel)
|
heimelijk een overtreding of misdrijf aangeven [bij de overheid] [klikken, verklikken, paanderdragen, klikspanen] [N 90 (1982)] || klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|