18481 |
klompsok |
klompsok:
klømpzøͅk (L265p Meijel)
|
een leren voetschoeisel om in een klomp te dragen (klompsokken?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klontert (L265p Meijel),
kluntərə (L265p Meijel),
geklonterd
gəklóntərt (L265p Meijel)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29812 |
kloostermop |
kloostersteen:
klǫstǝrstiǝn (L265p Meijel)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
30642 |
klopkwast |
klopkwast:
klopkwast (L265p Meijel)
|
Platte kwast met lang, veerkrachtig haar die bij het imiteren van eikehout wordt gebruikt om de in watersaus getrokken houtvezels splinterig te maken. [N 67, 37a; div.]
II-9
|
31012 |
kloppen |
bekloppen:
bǝklopǝ (L265p Meijel),
uitkloppen:
øtjklopǝ (L265p Meijel)
|
Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a]
II-10
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L265p Meijel),
klóppər (L265p Meijel)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klotse (L265p Meijel),
klótsə (L265p Meijel)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
doorkappen:
dørkapǝ (L265p Meijel),
half doordoen:
half dør duǝ (L265p Meijel),
kloven:
kleuf (L265p Meijel),
sprongen:
spreung (L265p Meijel)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
klucht (L265p Meijel),
klugt (L265p Meijel)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klø̜tj (L265p Meijel)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|