23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kloezenaar (L265p Meijel),
kluizenaar (L265p Meijel)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
hut:
hut (L265p Meijel),
kluis:
kl"sj (L265p Meijel),
kloes (L265p Meijel)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L265p Meijel),
knāuwe (L265p Meijel)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
19043 |
knap meisje |
pront deerntje:
cf. Weijnen Etym. Wb. s.v. "durske"- verkleinigsvorm van"den II "(zie ald.) = "deerne
prónt dörske (L265p Meijel),
schoon deerntje:
sjìn dörske (L265p Meijel)
|
pront deerntje; knap, mooi uitziend meisje || schoon deerntje; knap, mooi uitziend meisje
III-1-4
|
25031 |
knappen |
knipperen:
knippere (L265p Meijel),
open knappen:
oopə knappə (L265p Meijel)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarse (L265p Meijel),
krassen:
krassə (L265p Meijel),
schragen:
sjrage (L265p Meijel)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
maalknecht:
maalknecht (L265p Meijel),
mulders-/mullersknecht:
mø̜ldǝrsknęxt (L265p Meijel),
opperman:
opǝrman (L265p Meijel),
voerman:
vurman (L265p Meijel)
|
Helper van de stro- of rietdekker. Tot zijn werkzaamheden behoort onder meer het aanvoeren van het stro of riet. [N F, 44] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, II-9
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L265p Meijel)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niĕppə (L265p Meijel),
nîepen (L265p Meijel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepe (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
nieppe (L265p Meijel),
nĭĕppə (L265p Meijel)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn || drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|