24186 |
kneu |
heikneuter:
hēͅi̯knø̄tər (L265p Meijel),
hétjkneuter (L265p Meijel)
|
kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
eigen spellingsysteem
blutsen (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
butsen:
Nijmeegs (WBD)
butsə (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
butsen (L265p Meijel),
kneuzen:
oude spellingsysteem
kneuzen (L265p Meijel)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L265p Meijel),
kneveltjes:
knēvǝlkǝs (L265p Meijel)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
26318 |
kneveltouw |
splis:
(mv)
splesǝ (L265p Meijel)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
17677 |
knie |
knie:
knɛi (L265p Meijel)
|
knie [RND]
III-1-1
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
(mv)
knę̄jbǝšɛrmǝrs (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kneibenkske (L265p Meijel),
knielbank:
knilbaŋk (L265p Meijel)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L265p Meijel),
knilə (L265p Meijel)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
kneikusse (L265p Meijel),
knielkussentje:
knilkøsəkə (L265p Meijel)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knieze (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
knīēzə (L265p Meijel)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|