34220 |
koptouw |
kopzeel:
kǫpzēl (L265p Meijel)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
27035 |
kopturf |
kopturf:
koptø̜rǝf (L265p Meijel)
|
Turf die ligt in de breedterichting van een stapel. Tezamen met één scheerturf vormen twee kopturven telkens een basis voor het opbouwen van een ring. [II, 80e]
II-4
|
34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopziekte (L265p Meijel)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kòrrəblŏĕm (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Centaurea cyanus (korenbloem) [N 73 (1975)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Centaurea imperialis (korenbloem) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zetǝ (L265p Meijel)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L265p Meijel)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
28536 |
korfjes |
korf:
kø̜rǝf (L265p Meijel),
korfjes:
kø̜rfkǝs (L265p Meijel)
|
Inrichting aan achterste paar poten van de werkbij waarin zij het stuifmeel verzamelt. Deze holtes of korfjes zijn met stijve haren omgeven. Ze ontbreken bij koningin en dar. [N 63, 44b; N 63, 44a]
II-6
|
28428 |
korfkrammen |
bijenkrammen:
bęjǝkramǝ (L265p Meijel)
|
IJzeren krammen. Met een paar van deze krammen of haken wordt het hoogsel of het onderzetstuk stevig aan de korf bevestigd. [N 63, 5d]
II-6
|
28602 |
korfmes |
korfmes:
kørǝfmęs (L265p Meijel),
ontzegelmes:
ontzēgǝlmęs (L265p Meijel)
|
Mes waarmee de imker de raten opsnoeit. Wanneer hij honing wil oogsten zal hij hiermee alle of bijna alle raten uit de korf snijden. Volgens de informanten van L 289 en L 333 kan daarvoor ieder willekeurig mes gebruikt worden. Daarop wijzen ook de woordtypen gewoon mes en mes. Andere woordtypen wijzen op een bepaald soort mes. Het kan een schaapschaarmodel zijn (L 416), een langwerpig mes dat aan de onderkant rond gebogen is (L 210, 414), een spatelvormig mes (P 120) of een mes met zeer korte snede haaks aan een lange steel (Q 253). [N 63, 80c; N 63, 81c]
II-6
|
24194 |
korhoen |
kor:
koͅr (L265p Meijel),
korhoen:
kòrhoen (L265p Meijel)
|
korhoen || korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|