23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje:
kruutske (L265p Meijel),
krøsjkə (L265p Meijel)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24673 |
kruiskruid |
kruiswortel:
eigen spellinsysteem bloezem geneeskragtig
kruūswortel (L265p Meijel)
|
Kruiskruid (senecio 5 tot 50 cm groot. De bladeren zijn bochtig veerspletig, kaal of licht spinnewebachtig behaard; de bloemen staan in kleine, langwerpige hoofdjes, straalbloemen ontbreken, de schijfbloemen ontbreken; omwindselblaadjes met zwarte top ( [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
kruuspraocessie (L265p Meijel),
krøsjprosɛsi (L265p Meijel)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
26935 |
kruispunt van linker en rechterarm |
kruis:
krøš (L265p Meijel)
|
[II, 31d]
II-4
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
krusjpeen (L265p Meijel),
krusjspeen (L265p Meijel),
krūsjspeen (L265p Meijel)
|
kruisspin || kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28989 |
kruissteek |
kruisesteek:
krøšǝstēk (L265p Meijel),
kruissteek:
krøšstēk (L265p Meijel),
krøšstę̄k (L265p Meijel)
|
Bepaalde steek die men volgens de informant van Q 253 toepast bij het herstellen van barsten in het bovenwerk. Arras (II, pag. 198) zegt hierover: "De kruissteek wordt meestal gelegd op leder, dat gekloven of gebersten is b.v. een gekloven bovenleder waar noch stuk, noch nieuw voorblad mag ingezet worden." En over de maakwijze merkt hij op: "Om een goeden kruissteek te plaatsen, nemen we een zeer fijn draadje en een fijne els. We beginnen aan het uiteinde van de kloof en steken altijd over en weer, d.w.z. nu op den enen en dan op den anderen kant der kloof." Zie afb. 16. [N 60, 112c] || Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a]
II-10, II-7
|
23705 |
kruisteken |
kruisteken:
kruusteke (L265p Meijel),
krøsjtiəkə (L265p Meijel)
|
Een kruisteken [kruis, krèùs/kröös, kruus, kruuts, kruusteiken?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30134 |
kruisverband |
kruisverband:
krøš˲vǝrbant (L265p Meijel)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij muren dikker dan een halve steen. Zie ook afb. 39. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek; tweede laag: koppenlaag; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, enz. (Westra, pag. 19). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24d; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
23799 |
kruisverering |
kruisverering:
krøsjvərīreŋ (L265p Meijel)
|
Het gebruik om op Goede Vrijdag de relikwie van het Heilig Kruis te kussen, de Kruisverering. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23411 |
kruisweg |
de lijdensweg van de verlosser:
de lijdensweeg van de verlosser (L265p Meijel),
kruisweg:
de kruutsweeg (L265p Meijel),
kruusweg (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
krøsjweͅx (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
De 14 staties. [N 96B (1989)] || De gebedsoefening langs de 14 staties van Jezus gang van Pilatus naar Golgotha [kruisweg, kruuswèg, kruutswèèg]. [N 96B (1989)] || Het geheel van 14 kruiswegstaties in de kerk [kruu(t)swèèg, kruuswèg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|