e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lente, voorjaar lente: de linte (Meijel), Linte (Meijel), voorjaar: ⁄t vurjaor (Meijel) lente [DC 39 (1965)] III-4-4
lepbig lepkuusje: lɛpkuskǝ (Meijel) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel fijne, een -: finje (Meijel), schlaue duivel: slauwe duvel (Meijel) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: lepel (Meijel), lippel (Meijel, ... ) lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt lepel: lepǝl (Meijel) Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.] II-1
lepelrek lepelenrekje: lippele rekske (Meijel) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leraar leraar: leraar (Meijel, ... ) een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leren beenkap gamasche: kemasse (Meijel, ... ) lederen beenkappen || lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren naaien naaien leren: nɛ̄jǝlīrǝ (Meijel) Het vak van naaister leren. [N 62, 1f] II-7
leren schede messenschede: mɛsǝšē̜j (Meijel), schede: šē̜j (Meijel) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1