26693 |
lichtboom van de handmolen |
licht:
lēxt (L265p Meijel)
|
Het onder de pasbrug geplaatste balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waarmee de pasbrug op en neer kan worden bewogen. [N D, 22]
II-3
|
25239 |
lichte nevel |
nevelig:
nevelig (L265p Meijel)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18571 |
lichte overjas |
seizoenjas:
sezoenjas (L265p Meijel)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26526 |
lichten |
bijhouden:
be̜jhāwǝ (L265p Meijel),
uitlichten:
øtjlēxtǝ (L265p Meijel)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
gauw getreden:
gauw gətrééjə (L265p Meijel),
kort aangezet:
kort aangezet (L265p Meijel),
nippig:
nippig (L265p Meijel),
opvliegend:
opvliegend (L265p Meijel)
|
spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26539 |
lichttouw, lichtkoord |
lichtriem:
lēxtrīǝm (L265p Meijel)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|
17656 |
lidmaat, ledematen |
lid, leden:
leej (L265p Meijel)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
lied:
e(n) liitH (L265p Meijel),
liedje:
liit(j)jes (L265p Meijel),
litsjə (L265p Meijel)
|
lied [GTRP (1980-1995)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
19061 |
liefde |
hart:
hart (L265p Meijel),
liefde:
liefde (hebben) (L265p Meijel)
|
warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18881 |
liefkozen |
aanhalen:
anhalen (L265p Meijel),
fikkelen:
fuikələ (L265p Meijel),
flikflooien:
flikvloojen (L265p Meijel),
strelen:
strelen (L265p Meijel)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|