24209 |
meerkoet |
meerkoet:
mērkut (L265p Meijel)
|
meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaardploeg:
drēšārt[ploeg] (L265p Meijel)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
23583 |
meerstemmige mis |
meerstemmige mis:
miərstɛmegə mes (L265p Meijel),
muziekmis:
muziekmes (L265p Meijel)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27914 |
meesondersteuning |
meesbouw:
meesbouw (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Eisden])
|
Houten ondersteuning bestaande uit twee van een mees voorziene houten stijlen en een halfhout dat als kap wordt gebruikt. [N 95, 320; monogr.]
II-5
|
21273 |
meester |
meester:
mester (L265p Meijel),
mɛstər (L265p Meijel)
|
(school)meester [RND] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
28006 |
meesterhouwer |
meesterhouwer:
męstǝrhǫwǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Leider van een groepje arbeiders. Hij heeft veelal het toezicht over de nachtdienst. Volgens de informant van Q 15 kon de meesterhouwer toegevoegd worden aan een opzichter in de afdeling. Hij was dan meesterhouwer-hulpopzichter. Ook een vervoersregelaar-telefonist kon een meesterhouwer zijn. Zie ook het lemma Regelaar Vervoer. [N 95, 149a; monogr.; div.]
II-5
|
22496 |
meetje steken |
maatje schieten:
mötje sjie:te (L265p Meijel),
[Vgl. Meijel Wb.]
meutje sjiete (L265p Meijel),
møͅtjə sjītə (L265p Meijel)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] || Maatje schieten: spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak.
III-3-2
|
28868 |
meetlint |
maat:
mǭt (L265p Meijel)
|
Een oprolbaar ± 150 cm lang meetlint, vervaardigd van linnen en inwendig van koperdraad voorzien om het rekken of krimpen tegen te gaan (Gerritse, pag. 21). Zie afb. 2. [N 59, 2; N 62, 69]
II-7
|
21882 |
meevaller |
bijval:
bijval (L265p Meijel)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
meͅi (L265p Meijel)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|