26212 |
met driekwart van het zeil bij |
met half en de stormlap:
me halǝf ęn dǝ stø̜rǝmlap (L265p Meijel)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met driekwart van het zeil bij. [N O, 7h]
II-3
|
26214 |
met een kwart van het zeil |
mee de stormlap:
me ˲dǝ stø̜rǝmlap (L265p Meijel)
|
Gezegd van een molen die draait met een kwart van het zeil bij. Zie ook afb. 44A. [N O, 7j; A 42A, add.; N O, 7h]
II-3
|
17946 |
met grote stappen lopen |
schrijden:
sjreije (L265p Meijel)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26213 |
met halve zeilen |
mee een half zeil:
me ǝn halǝf ˲zęjl (L265p Meijel)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
smullen:
smeulle (L265p Meijel)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klepperen:
door de misdienaars
kleͅpərə (L265p Meijel)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bēžǝ (L265p Meijel)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen gooien:
snöwballe gòjje (L265p Meijel),
snøͅwbalə gojə (L265p Meijel)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] || Sneeuwballen gooien: met sneeuwballen naar elkaar gooien.
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
schieten:
sjīētə (L265p Meijel),
vliegen:
vliegen (L265p Meijel)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
af en toe réégənə (L265p Meijel),
buien:
buie (L265p Meijel),
buiig:
buijig (L265p Meijel),
zeveren:
zîevərə (L265p Meijel)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|