30013 |
mortelmolen |
kalkmolen:
kalǝkmø̄lǝ (L265p Meijel)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
kalkbed:
kalǝk˱bɛt (L265p Meijel)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
kalkschup:
kalǝkšøp (L265p Meijel)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
eigen spellinsysteem
mos (L265p Meijel),
WLD
mos (L265p Meijel)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21263 |
motor |
moter:
motər (L265p Meijel)
|
motor [RND]
III-3-1
|
28347 |
motorraam |
tuimelraam:
tuimelraam (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
IJzeren raam waarop de motor van een schudgoot met bouten bevestigd kan worden. [N 95, 616]
II-5
|
25130 |
motregen, fijne regen |
beetje regen:
ən bĭĕtjə réégənə (L265p Meijel),
miezel:
miezel (L265p Meijel),
mīēzəl (L265p Meijel),
motregen:
mŏtrège (L265p Meijel),
mótréégen (L265p Meijel),
mötreihgen (L265p Meijel),
muggenpis:
(de moer vand e druijg).
muggepis (L265p Meijel),
snitselen:
snitsələ (L265p Meijel),
stofregen:
(beter weer op komst).
stofraegen (L265p Meijel)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
bijzen:
Diverse uitdrukkingen (op de laatste pagina, na vraag 54): Als t zeikt op Sint Margriet?? règent t zo daag t règent dät zeikt t règent auw wiever De vrouw van de wever van Meijel leeft nog maar is naar een andere plaats verhuisd; deze vrouw is intussen ook gestorven.
beezje (L265p Meijel),
miezelen:
miezelen (L265p Meijel),
miezelen, het miezelt (L265p Meijel),
motregenen:
motrègenen (L265p Meijel),
’t begeent te motrègene (L265p Meijel),
siebelen:
ziebele (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sprinkelen:
⁄t sprinkeld (L265p Meijel),
gesprinkeld
gəsprinkəlt (L265p Meijel),
zeveren:
zieëvere (L265p Meijel),
zieëveren (L265p Meijel)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28525 |
motzwerm |
motzwerm:
motzwɛ̄rǝm (L265p Meijel)
|
Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d]
II-6
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (L265p Meijel)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|