29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtyx (L265p Meijel)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
24546 |
paardezuring |
schapezuring:
eigen spellinsysteem ook wel - / hebben een wortelstok; lastig onkruid
schapezuring (L265p Meijel),
zuring:
eigen spellinsysteem veldzuring duid op kalkarme grond; lastig onkruid
zuring (L265p Meijel)
|
Paardezuring (rumex aquaticus). De onderste bladeren zijn aan hun voet, bij de bladsteel, diep ingesneden (hartvormig). De bloemdekslippen, die de vruchtjes omgeven, hebben geen van alle een knobbeltje aan hun voet. De onderste bladeren hebben een iets op [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
pɛrs[knecht] (L265p Meijel)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
23944 |
paasbiecht |
biecht met pasen:
bixt mɛ poͅsə (L265p Meijel)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23945 |
paasbiecht add. |
zijn paasplicht volbrengen:
paospligd volbrenge (L265p Meijel)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22509 |
paaseieren zoeken |
paaseieren zoeken:
paoseier zuuke (L265p Meijel),
poͅsēͅjər zy(3)̄kə (L265p Meijel)
|
Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23803 |
paaskaars |
paaskaars:
paoskers zeigene (L265p Meijel),
po͂ͅskars (L265p Meijel)
|
De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23947 |
paaslammetje |
n paaslammetje].:
dreumel (L265p Meijel),
paaslammetje:
pǫslɛmkǝ (L265p Meijel)
|
Een lam dat met Pasen, als het ongeveer 9 weken oud is, geslacht wordt. [N 70, 5] || Iemand die pas op het laatste moment (d.w.z. op Beloken Pasen) zijn paasplicht vervult [ne mölder, mulder [N 96D (1989)]
I-12, III-3-3
|
23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
poͅszoͅtərdex (L265p Meijel)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāxt (L265p Meijel)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|