e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijl van een boog porring: pǫreŋ (Meijel), toer: tuǝr (Meijel) De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.] II-9
pijler pijler: pęjlǝr (Meijel  [(Emma / Maurits)]   [Maurits]) Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779] II-5
pijlkruid pijlkruid: eigen spellinsysteem  pijlkroed (Meijel), zwavelstaart: eigen spellinsysteem  zwavelstaart (Meijel) Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)] III-4-3
pijn pijn: pin (Meijel), pinj (Meijel) mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND] III-1-2
pijnscheut pijn in de zij: [0 - pijn in zijde: gn.lm.]  pinj in də zééj (Meijel), scheut: sjeut (Meijel), spierpijn: spierpinj (Meijel) Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)] III-1-2
pijpbeen achterpijp: axtǝrpīp (Meijel), onderpijp: ondǝrpīp (Meijel) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpenkrul pijpenkrul: piepekrul (Meijel), piepekrulle (Meijel), pīēpəkrul (Meijel) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijperd korte pijperd: kortǝ pīpǝrt (Meijel), pijperd: pīpǝrt (Meijel) Turf die onder de zwarte zit, waarschijnlijk ontstaan uit moerasplanten met veel berke- en rietpijpjes erin. [II, 16i] II-4
pijpeveger busseltje smelen: bøsǝlkǝ smēlǝ (Meijel), pijpeveger: (mv.)  pīpǝvē̜gǝrs (Meijel) De lange, dunne grashalm van het buntgras doet uitstekend dienst als pijpeveger. [II, 125] II-4
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱bendǝr (Meijel) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4