30118 |
pijl van een boog |
porring:
pǫreŋ (L265p Meijel),
toer:
tuǝr (L265p Meijel)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
27983 |
pijler |
pijler:
pęjlǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
24777 |
pijlkruid |
pijlkruid:
eigen spellinsysteem
pijlkroed (L265p Meijel),
zwavelstaart:
eigen spellinsysteem
zwavelstaart (L265p Meijel)
|
Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17991 |
pijn |
pijn:
pin (L265p Meijel),
pinj (L265p Meijel)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
pijn in de zij:
[0 - pijn in zijde: gn.lm.]
pinj in də zééj (L265p Meijel),
scheut:
sjeut (L265p Meijel),
spierpijn:
spierpinj (L265p Meijel)
|
Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
achterpijp:
axtǝrpīp (L265p Meijel),
onderpijp:
ondǝrpīp (L265p Meijel)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepekrul (L265p Meijel),
piepekrulle (L265p Meijel),
pīēpəkrul (L265p Meijel)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
26799 |
pijperd |
korte pijperd:
kortǝ pīpǝrt (L265p Meijel),
pijperd:
pīpǝrt (L265p Meijel)
|
Turf die onder de zwarte zit, waarschijnlijk ontstaan uit moerasplanten met veel berke- en rietpijpjes erin. [II, 16i]
II-4
|
26700 |
pijpeveger |
busseltje smelen:
bøsǝlkǝ smēlǝ (L265p Meijel),
pijpeveger:
(mv.)
pīpǝvē̜gǝrs (L265p Meijel)
|
De lange, dunne grashalm van het buntgras doet uitstekend dienst als pijpeveger. [II, 125]
II-4
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bendǝr (L265p Meijel)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|