24082 |
rector |
rector (lat.):
rɛktoͅr (L265p Meijel)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28488 |
redcel |
redcel:
rɛtsɛl (L265p Meijel)
|
Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50]
II-6
|
25083 |
reeks, rij |
reeks:
reeks (L265p Meijel),
rij:
rééj (L265p Meijel)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30480 |
reephout |
hondskeutelenhout:
hōntskøtǝlǝhǫwt (L265p Meijel)
|
Hout dat wordt gebruikt voor het vervaardigen van dekgarden. [N F, 55]
II-9
|
32868 |
reepje overschietend gras |
zwade-/zwaaibalk:
(mv)
zwɛ̄i̯balkǝ (L265p Meijel)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
30692 |
reformladder |
reformleer:
rǝfǫrmliǝr (L265p Meijel)
|
Ladder uit twee delen die gebruikt kan worden als schuifladder en als dubbele ladder. [N 67, 63c]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reighen (L265p Meijel),
réége (L265p Meijel),
réégen (L265p Meijel),
Aanvullingen op de laatste pagina, na vraag 54: Als het met St. Margreet regent, dan regent het 40 dagen: zijkheks. Met driekoningen heeft de dorser het wannen gewonnen: dagen lengen. Haver binnen voor de 15e aug.: die is binnen.
rège (L265p Meijel)
|
regen || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
reehgenboog (L265p Meijel),
règenbōōg (L265p Meijel),
réégenboōg (L265p Meijel)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijs:
’n beesj (L265p Meijel),
bui:
buij (L265p Meijel),
buitje:
buike (L265p Meijel),
’n buijke (L265p Meijel)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
règene (L265p Meijel),
réégene (L265p Meijel),
sausen:
souwse (L265p Meijel)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|