29393 |
rouwmuts |
rouwtoer:
rǫwtūr (L265p Meijel)
|
Muts in rouwtijd gedragen. Ofwel men droeg een rouwtoer van crèpe over een witte, lange tulen muts, ofwel men bevestigde bij een kleine muts tussen de rietjesplooitjes twee zwarte lintjes ten teken van rouw. [N 61, 2a B]
II-7
|
20425 |
rouwpoffer/rouwmuts |
rouwpoffer:
rouwpoffer (L265p Meijel),
minder kostbare of minder uitgedoste muts-met-poffer die bij rouwgelegenheden wordt gedragen
ròwpóffer (L265p Meijel),
rouwtoer:
rouwtoehr (L265p Meijel),
rouwtoer (L265p Meijel),
minder kostbare of minder uitgedoste muts-met-poffer die bij rouwgelegenheden wordt gedragen
ròwtoe:r (L265p Meijel)
|
muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || rouwpoffer || rouwtoer
III-2-2
|
20446 |
rouwsluier |
falie:
falie (L265p Meijel),
fallie (L265p Meijel),
rouwsluier:
roͅwsløͅjər (L265p Meijel),
voile:
voile (L265p Meijel)
|
een rouwsluier, voile, falie [N 96D (1989)] || zwarte sluierdoek gedragen in de rouwtijd
III-2-2
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
falie:
(niet aan een hoed)
fallie (L265p Meijel)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
28078 |
roven |
roven:
rōvǝ (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
, ... [Emma]
L265p Meijel)
|
De ondersteuningen wegnemen uit het ontkoolde pand. Met de term "snoeien" duidt men volgens de invullers uit Q 15 en Q 113 op respectievelijk de mijnen Maurits en de Emma het geheel of gedeeltelijk doorsteken van houten stijlen aan. [N 95, 568; N 95, 544; N 95, 571; N 95, 355; monogr.] || Het nemen van honing door bijen bij andere volken. Bepaalde bijen zijn roofziek van aard en zij proberen honing te bemachtigen overal waar ze die kunnen aantreffen. De aangevallenen proberen de woning wel te verdedigen maar lang niet altijd lukt dat. Overwinnen de rovers, dan wordt heel de korf of kast leeggedragen. Roven kan leiden tot veldslagen tussen bijenvolken, waarbij niet veel bijen overleven. [N 63, 67a; N 63, 67b; Ge 37, 95]
II-5, II-6
|
28080 |
rover |
rover:
rōvǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Emma])
|
Mijnwerker die de ondersteuningen uit het ontkoolde pand verwijdert. Men noemt ze "rovers" omdat ze de stutten wegnemen of roven alhoewel ze hun "buit" in het pand nevens de transportinstallaties achterlaten ter beschikking van de houwers van de volgende ploeg. De benaming "mannetjesklopper" halen ze uit het feit dat ze de spie van de metalen schuifstempels - waarin men met wat verbeelding het silhouet van een ijzeren "mannetje" kan vinden - met een lange hamer uit haar slot kloppen, waardoor de stempel ineenschuift (Defoin pag. 101). [N 95, 569; monogr.; Vwo 269; Vwo 385; Vwo 390; Vwo 500; Vwo 672; Vwo 719]
II-5
|
21330 |
royaal |
gul:
gul (L265p Meijel),
royaal (<fr.):
rəjáál (L265p Meijel)
|
royaal [DC 02 (1932)] || welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
rozenbottel:
eigen spellinsysteem
rozenbottel (L265p Meijel),
rozenknopje:
eigen spellinsysteem
rozeknoepkes (L265p Meijel)
|
rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23721 |
rozenhoedje |
nostertje:
nøstərkə (L265p Meijel),
paternoster:
pater noster (L265p Meijel),
rozenhoedje:
rozenhoedje (L265p Meijel)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23716 |
rozenkrans |
nostertje:
nøstərkə (L265p Meijel),
rozenkrans:
roasekrans (L265p Meijel)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|