17832 |
rusten |
rustpauze:
rustpoejze (L265p Meijel),
schoften:
sjofte (L265p Meijel),
sjoften (L265p Meijel),
sjóftə (L265p Meijel)
|
Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
bejaardenhuis:
bəjaardənhusj (L265p Meijel),
gesticht:
gəsticht (L265p Meijel),
klooster:
kloster (L265p Meijel),
mannenhuis:
mannenheus (L265p Meijel)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18119 |
ruw |
schraap:
sjraap (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
wreed:
vrîe (L265p Meijel)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
rouw (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
ròw (L265p Meijel)
|
zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28655 |
ruwe honing |
rauwe honing:
rǫwǝ honeŋ (L265p Meijel)
|
Raat, broed, stuifmeel en honing vormen tezamen ruwe honing. Deze wordt wel eens als voer voor de bijen gebruikt. [N 63, 115d]
II-6
|
29731 |
ruwe stenen |
zonnebakken stenen:
zǫnǝbakǝ stiǝn (L265p Meijel)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
21292 |
ruzie |
ruzie:
reuzjie (L265p Meijel),
ruzing:
reuzing (L265p Meijel),
reuzjing (L265p Meijel)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
kakelen:
kakele (L265p Meijel),
ruzin:
reuzjîen (L265p Meijel),
ruzing maken:
reuzing maken (L265p Meijel)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34445 |
saanengeit |
saanengeit:
sānǝgē̜tj (L265p Meijel)
|
[N 77, 70; monogr.]
I-12
|
21081 |
sabbelen |
zoebelen:
zoebele (L265p Meijel)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|