21369 |
schuldig (zijn) |
schuld hebben:
hij hi sjeult (L265p Meijel),
schuldig (zijn):
sjuldig (L265p Meijel)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
opschuren:
opšurǝ (L265p Meijel),
schrooien:
šrōjǝ (L265p Meijel),
schuren:
šurǝ (L265p Meijel)
|
Het leer met schuurpapier of iets dergelijks gladmaken. [N 60, 120b; N 60, 242] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-10, II-9
|
18102 |
schurft |
scabies:
sjabies (L265p Meijel),
schurft:
sjurft (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sjörrəft (L265p Meijel),
šø̜rft (L265p Meijel)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: verenschurftmijt: onderhuids, 1/3 mm, afbraak van veren; veroorzaakt de zogeheten ruiziekte. [N 93 (1983)] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2, III-3-2
|
24428 |
schurftmijt |
mijt:
?
mitj (L265p Meijel),
schurftmijt:
sjurfmitj (L265p Meijel)
|
mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
deugniet:
deugniet (L265p Meijel),
prul:
prul (L265p Meijel),
smeerlap:
smèrlap (L265p Meijel),
strekel:
strikkəl (L265p Meijel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schietboom:
sjītbom (L265p Meijel),
schutsboom:
sjutsbom (L265p Meijel)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjötər (L265p Meijel)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
33373 |
schutting naast de koeienstand |
schot:
šǫt (L265p Meijel)
|
Om de koeienstand af te scheiden van de gang ernaast is er een schutting, een lage muur of een paal of plank aangebracht. De benamingen kunnen vaak ook van toepassing zijn op de scheiding tussen twee paarden in de paardestal. [N 5A, 38d]
I-6
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳr (L265p Meijel)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
30688 |
schuurblok |
schuurblok:
šūrblǫk (L265p Meijel)
|
Rubber, kurken of houten blokje waaromheen het schuurpapier wordt gedaan. [N 67, 60d]
II-9
|