33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
paardsstalkamertje:
pɛrstalkɛmǝrkǝ (L265p Meijel)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
handjesdoek:
händjesdōēk (L265p Meijel),
slabbertje:
slebberke (L265p Meijel),
slèbberke (L265p Meijel),
zeverlapje:
zieverlepke (L265p Meijel),
zieëverlepke (L265p Meijel)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25419 |
slachtbijl |
bijl:
bil (L265p Meijel),
een groot bijl:
ǝn gruǝt bil (L265p Meijel),
slachtbijl:
slaxbil (L265p Meijel)
|
Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.]
II-1
|
25407 |
slachtbrug |
brug:
brø̄x (L265p Meijel),
krib:
krep (L265p Meijel)
|
De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
kromhout:
kromhǫwt (L265p Meijel),
kromphǫwt (L265p Meijel),
scheper:
šīǝpǝr (L265p Meijel),
slachthout:
slaxhǫwt (L265p Meijel)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
rijp:
rip (L265p Meijel),
vaardig:
vɛrex (L265p Meijel)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
rijp:
rīp (L265p Meijel)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
25416 |
slachtzaag |
zaag:
zāx (L265p Meijel)
|
Een zaag die de slachter gebruikt bij het verwijderen van de horens, hoeven en poten van het rund. Tevens verdeelt men met deze zaag het slachtbeest in twee gelijke delen: Zie afb. 8. [N 28, 43; N 28, 47; N 28, 90]
II-1
|
17871 |
slag |
fleer:
fléér (L265p Meijel),
houw:
houw (L265p Meijel),
opneuker:
opnujker (L265p Meijel),
slag:
slao (L265p Meijel),
veeg:
vèèg (L265p Meijel),
véég (L265p Meijel)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27002 |
slag of stort |
slag:
slax (L265p Meijel)
|
Rij van twee turven dik en één turf lang opstaande turven. [II, 78a]
II-4
|