19282 |
slim |
bijdehand:
bij de hand (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
goed bij:
goe bij (L265p Meijel),
rap:
rap (L265p Meijel),
rap van inzicht:
rap van inzigd (L265p Meijel),
slim:
slim (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
vinnig:
vinnig (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slimmerik (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L265p Meijel)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
sleŋǝrhoneŋ (L265p Meijel)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
inkrimpen:
krimpt in (L265p Meijel),
slinken:
slinkt (L265p Meijel),
zakken:
zakt (L265p Meijel)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
list:
list (L265p Meijel),
voorbedachte rade:
voorbedagterade (L265p Meijel)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hemslip (L265p Meijel),
slip (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
slepjas (L265p Meijel),
slipjas (L265p Meijel)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)] || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
kuitentikker:
kuitentikker (L265p Meijel)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31119 |
slobben |
fakken:
fakǝ (L265p Meijel),
sloffen:
slofǝ (L265p Meijel)
|
Te veel of overbodige ruimte hebben of niet goed aansluiten, gezegd van schoenen. [N 60, 30b; N 60, 30c]
II-10
|