20549 |
snoepgoed |
lekkers:
lèkkers (L265p Meijel),
slok:
slók (L265p Meijel)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L265p Meijel),
babbəltjə (L265p Meijel),
snoepje:
snŭŭpkə (L265p Meijel),
snuupkes
snŭŭpkəs (L265p Meijel),
snoepjes:
snuupkes
snŭŭpkəs (L265p Meijel)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zweep:
zwiǝp (L265p Meijel)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
sprinkhaanrietzanger:
spreŋkhānritzaŋər (L265p Meijel)
|
sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25048 |
snorren |
brommen:
brómmə (L265p Meijel),
snorren:
snort (L265p Meijel)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
snorrepijp:
snorrepoep (L265p Meijel)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34510 |
snot |
snot:
snot (L265p Meijel)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotkuiken:
snòtkuuk (L265p Meijel),
snotneus:
snotneus (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
snótneus (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
snôtneus (L265p Meijel),
(ó zeer gesloten).
snótneus (L265p Meijel),
snotterbel:
letterlijk.
snooterbèèl (L265p Meijel)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || snotneus; kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft waarvoor het nog te jong is
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotkuik:
WLD I.12, p. 79: kuik als apart trefwoord naast kuiken.
snotkuuk (L265p Meijel),
snotterbel:
snōterbèl (L265p Meijel)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
snottere (L265p Meijel),
snóttərə (L265p Meijel),
snuiten:
snotten (L265p Meijel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|