33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L265p Meijel)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
29008 |
stoppen |
afstoppen:
afstopǝ (L265p Meijel),
stoppen:
stopǝ (L265p Meijel)
|
Gaten in hout dichten met stopverf. Het stoppen geschiedt na het aanbrengen van de eerste grondverflaag omdat op ongeverfd houtwerk de stopverf slecht houdt. [N 67, 71a]
II-9
|
30626 |
stopverf |
stopverf:
stop˲vɛ̄rǝf (L265p Meijel)
|
Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.]
II-9
|
30627 |
stopverf kneden |
mengen:
mɛŋǝ (L265p Meijel),
ondereen maken:
ǫndǝręn mākǝ (L265p Meijel)
|
Stopverf voor gebruik kneden. Het materiaal wordt daardoor soepeler en kan dan makkelijker worden verwerkt. [N 67, 28b]
II-9
|
30787 |
stopverf uithakken |
uitkappen:
øtjkapǝ (L265p Meijel)
|
De oude stopverf met behulp van hamer en hakmes uit de sponning verwijderen. [N 67, 90a]
II-9
|
26189 |
stormlijn |
koordje voor driekwart:
kørtjǝ vør drējkwart (L265p Meijel),
lijn voor driekwart:
lēnj vør drējkwart (L265p Meijel),
touw voor driekwart:
tǫw vør drējkwart (L265p Meijel)
|
De langste van de twee, drie of vier slaglijnen waarmee de zeilen in geheel opgerolde toestand worden vastgelegd. Het woordtype half koordje (l 374) is opmerkelijk. De invuller kende als benaming voor de ɛhalflijnɛ echter ɛklein koordjeɛ. Zie ook de lemmata ɛkoordjeɛ en ɛhalflijnɛ.' [N O, 5i; N O 5f, A 42A, 71; A 42A, 71 add.]
II-3
|
25173 |
stormx |
storm:
stèùrəm (L265p Meijel)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
kipkar:
kepk˙ār (L265p Meijel),
korte kar:
kǫrtǝ kār (L265p Meijel),
mestkar:
mēstkār (L265p Meijel),
slagkar:
slaxkār (L265p Meijel),
stortkar:
stǫrtkār (L265p Meijel)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
21446 |
stortplaats |
paardshemel:
[paardenhemel?, rk]
pershimməl (L265p Meijel),
stort:
stort (L265p Meijel),
stortplaats:
stortplats (L265p Meijel),
vuilnisbelt:
vuilnisbelt (L265p Meijel)
|
de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17901 |
stoten |
duwen:
douwen (L265p Meijel),
stoten:
stoejd (L265p Meijel),
stoëten (L265p Meijel),
stuǝtǝ (L265p Meijel),
stôetə (L265p Meijel)
|
Het schokken van de reminrichting bij te straf afremmen. [N O, 13b] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
II-3, III-1-2
|