e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strijken strijken: strikǝ (Meijel) Strijken van de muts, meestal met zeer kleine strijkijzers of bouten. [N 61, 14d] II-7
strijker strijker: strikǝr (Meijel) Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d] I-9
strijkijzer strijkijzer: striekizjer (Meijel), strikežǝr (Meijel), strĭĕkizjər (Meijel) Strijkijzer van de mutsenmaakster. Men gebruikte doorgaans een bout. Men kende strijkijzers met een vaste en met een uitneembare bout. [N 61, 16a] || Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)] II-7, III-2-1
strijklap pekstrijker: pɛkstrikǝr (Meijel) Het stukje leer waarmee men de pek over de draad strijkt. Volgens de informant van L 163a vouwt men een stuk leer in de vorm van een w om de pek goed verspreid over de draad te kunnen krijgen. [N 60, 197d] II-10
stro stro: stroe (Meijel), stroj (Meijel), struə (Meijel), strūǝ (Meijel), stro/strouw: strūu̯ (Meijel) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || Stro, grondstof voor de stro- of buntgrasvlechter. Het meest geschikt van alle strosoorten is roggestro. Het is fijn en buigzaam en daarom voor het vlechtwerk zeer goed bruikbaar. Bij het vlechten bundelt de vlechter het stro tot een bepaalde dikte en bindt het samen met braamstengels, wilgetwijgen of pitband. [N 40, 119] || stro? [N 93 (1983)] I-4, II-6, III-3-2
stro draaien rond het rad van de kruiwagen stro omdraaien: struǝ ø̄mdrɛ̄jǝ (Meijel) Stro draaien om het rad van de kruiwagen. Dit doet men om beter te kunnen rijden in het veen. [I, 71] II-4
stro of buntgras bijsteken een buisje volhouden: ǝn bø̄škǝ volhāwǝ (Meijel) Na de tweede ronde moet men stro of buntgras bijsteken om de bundel op de gewenste dikte te krijgen. De vlechtring wordt hiertoe op enkele centimeters afstand van de laatste wikkeling geschoven (Brekelmans, pag. 24). Stro steekt men binnen in de strobundel tot in de vlechtring. Voordat men de laatste of verschillende laatste wikkelingen aantrekt, moet men het stro een halve slag draaien. Hierdoor worden de stropijpjes dichtgedraaid en krijgt men stevigheid in de bundel. Dit wringen is bij buntgras niet mogelijk. Het is stugger dan stro. Men kan de bundel buntgras tot in de laatste wikkeling bijsteken. [N 40, 132] II-6
stro schudden schudden: šødǝ (Meijel) Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30] II-9
stro- of buntgrasvlechter vlechter: vlɛ̄xtǝr (Meijel) De persoon die vlechtwerk van stro of buntgras maakt. Het woordtype dakdekker duidt op het feit dat de dakdekker zijn beroep wel eens combineert met dat van de buntgrasvlechter. Tot in de twintigste eeuw toe waren het vooral kleine boeren op de zandgronden die het boeren combineerden met korfvlechten en imkeren. Het korfvlechten kon bij voorkeur in de wintermaanden gebeuren, wanneer er toch niets op het land te doen viel. [N 40, 130] II-6
stroef lang: laang taand  laang (Meijel), stuurs: sloers (Meijel), zuur: zōēr (Meijel) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3, III-3-1