32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
bindtouw:
beŋktǫu̯ (L265p Meijel)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
29307 |
touwslager |
touwslager:
tǫwslē̜gǝr (L265p Meijel)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
23159 |
touwtjespringen |
koordjespringen:
/
kurtje springe (L265p Meijel),
Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.
kurtje springe (L265p Meijel)
|
koordje springen [SND (2006)] || Koordje springen: touwtje springen, kinder- en vooral meisjesspel.
III-3-2
|
18917 |
traag |
lui:
lui (L265p Meijel),
luierik:
luierik (L265p Meijel),
traag:
traag (L265p Meijel),
traoch (L265p Meijel)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zemelachtig praten:
zimməlèèchtich praotə (L265p Meijel),
zemelen:
zemelen (L265p Meijel),
(= sleimerig).
zemele (L265p Meijel)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
slurf:
slurf (L265p Meijel),
stomme trut:
stom trut (L265p Meijel)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22512 |
traktatie van jonggehuwden |
koffie geven:
de koffie geeve (L265p Meijel),
vlaai:
vlāj (L265p Meijel)
|
De tractatie van jonggehuwden aan de buurt [lepik, dourt, hertlooi]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31084 |
tranen |
intranen:
entrǭnǝ (L265p Meijel)
|
De schoen met traan overstrijken om het leer mals te maken. [N 60, 144]
II-10
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
sīēpoëge (L265p Meijel)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gaan, het -:
ət gao (L265p Meijel),
gang:
gang (L265p Meijel),
gank (L265p Meijel)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|