e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
touw om het hooi vast te sjorren bindtouw: beŋktǫu̯ (Meijel) Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.] I-3
touwslager touwslager: tǫwslē̜gǝr (Meijel) Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.] II-7
touwtjespringen koordjespringen: /  kurtje springe (Meijel), Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.  kurtje springe (Meijel) koordje springen [SND (2006)] || Koordje springen: touwtje springen, kinder- en vooral meisjesspel. III-3-2
traag lui: lui (Meijel), luierik: luierik (Meijel), traag: traag (Meijel), traoch (Meijel) niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] III-1-4
traag praten zemelachtig praten: zimməlèèchtich praotə (Meijel), zemelen: zemelen (Meijel), (= sleimerig).  zemele (Meijel) traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)] III-3-1
trage vrouw slurf: slurf (Meijel), stomme trut: stom trut (Meijel) een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)] III-1-4
traktatie van jonggehuwden koffie geven: de koffie geeve (Meijel), vlaai: vlāj (Meijel) De tractatie van jonggehuwden aan de buurt [lepik, dourt, hertlooi]. [N 88 (1982)] III-3-2
tranen intranen: entrǭnǝ (Meijel) De schoen met traan overstrijken om het leer mals te maken. [N 60, 144] II-10
tranende ogen zijpogen: sīēpoëge (Meijel) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trant gaan, het -: ət gao (Meijel), gang: gang (Meijel), gank (Meijel) gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] III-1-2