19710 |
trapleer |
trap:
trap (L265p Meijel),
trapje:
trepke (L265p Meijel),
trapleer:
trapliër (L265p Meijel),
trapleertje:
traplerke (L265p Meijel)
|
trapleer [DC 39 (1965)] || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9, III-2-1
|
28892 |
trapnaaimachine |
trapmachine:
trapmǝšin (L265p Meijel)
|
Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b]
II-7
|
17958 |
trappelen |
stampen:
stampen (L265p Meijel),
trappelen:
trappele (L265p Meijel),
trappen (L265p Meijel)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trampǝlǝ (L265p Meijel)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
26864 |
trappen van het baggerslijk |
baggerd treden:
bagǝrt trē̜jǝ (L265p Meijel)
|
Als het baggerslijk een paar dagen gedroogd heeft, begint men met het trappen van de specie. De veengrond dient men geheel en al vast en gelijk te trappen. [I, 106a]
II-4
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L265p Meijel)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
roede:
roeien (L265p Meijel),
rŏĕj (L265p Meijel),
traproede:
traproei (L265p Meijel)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L265p Meijel),
trɛ̄xtǝr (L265p Meijel)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L265p Meijel),
trapper:
trapǝr (L265p Meijel),
trede:
treij (L265p Meijel),
trééj (L265p Meijel),
trē̜j (L265p Meijel)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9, III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|