26870 |
trippen |
tripklompen:
trepklōmpǝ (L265p Meijel)
|
Houten plankjes onder de voeten om bagger te trappen. Ook klompen die men onder vierkantig verbreed heeft tot 10 à 12 cm, gebruikt men om te trappen. [I, 106c]
II-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
smerig:
smérrəch (L265p Meijel),
troebel:
troebel (L265p Meijel)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L265p Meijel),
truf (L265p Meijel)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (L265p Meijel)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
klōxt (L265p Meijel)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
klocht:
klōxt (L265p Meijel)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
afsnijden:
afsneͅjə (L265p Meijel),
snijden:
sneͅjə (L265p Meijel),
snijje (L265p Meijel),
troeven:
troeve (L265p Meijel)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L265p Meijel)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
gewelf tussen ijzeren balken:
gǝwęlǝf tøsǝn ežǝrǝ bɛlǝk (L265p Meijel),
troggewelfje:
trǫx˱gǝwęlǝfkǝ (L265p Meijel)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
troom (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom: cilindervormig slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld.
III-3-2
|