31141 |
uitdraaien, oprekken |
oprekken:
oprękǝ (L265p Meijel),
uitdraaien:
øt˱drɛ̄jǝ (L265p Meijel),
uitrekken:
øtjrękǝ (L265p Meijel)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
25567 |
uitdrogen |
korsten:
kōrstǝ (L265p Meijel),
schraal worden:
šrǭl wē̜rǝ (L265p Meijel)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
33185 |
uiteen poten |
ruim:
rym (L265p Meijel)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
32709 |
uiteenploegen |
afbouwen:
af˱[bouwen] (L265p Meijel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
uite (L265p Meijel),
utjen (L265p Meijel)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
ȳrontstē̜keŋ (L265p Meijel)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
op lappen gaan:
oop lappe gao (L265p Meijel),
uitgaan:
utj gao (L265p Meijel),
utjgao (L265p Meijel)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
sondəsə kliər (L265p Meijel)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
stronk:
stroŋk (L265p Meijel)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
26862 |
uitgespreid baggerslijk |
bed:
bęt (L265p Meijel),
sprei:
sprē̜j (L265p Meijel)
|
De uitgespreide oppervlakte baggerslijk die getrapt wordt. In L 265 kan deze sprei variëren van tien tot dertig meter lengte. De dikte kan verschillend zijn. [I, 104b]
II-4
|