28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
dǝ nǫlt vē̜mǝ (L265p Meijel),
in de/een naald(e) doen:
en dǝ nǫlt duǝ (L265p Meijel),
en dǝ nǫlt dū (L265p Meijel),
vamen:
vē̜mǝ (L265p Meijel),
vɛ̄mǝ (L265p Meijel)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vajjer (L265p Meijel)
|
vader
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
schooier:
sjoijer (L265p Meijel),
sjòjjer (L265p Meijel),
sjòjər (L265p Meijel),
zwerver:
zwerver (L265p Meijel)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)] || schooier; persoon zonder vaste woonplaats en middelen van bestaan
III-1-4
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vageveur (L265p Meijel),
vāgəvy(3)̄r (L265p Meijel)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋ (L265p Meijel),
lijf:
lif (L265p Meijel),
vazel:
vāzǝl (L265p Meijel)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19454 |
vak van een kast |
vakje:
vekskə (L265p Meijel)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30177 |
vakwerkbouw |
huis op gebonten:
høš˱ op gǝbōndǝ (L265p Meijel)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
21968 |
valdeur aan duiventil |
spoetnik:
sputnek (L265p Meijel),
vangkist:
vangkist (L265p Meijel)
|
Hoe heet de inrichting waardoor de duiven wel het hok binnen kunnen maar niet eruit, of omgekeerd? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24616 |
valeriaan |
valeriaan:
WLD alg. ben.
Valeriaan (L265p Meijel)
|
Valeriaan (valeriana officinalis 50 tot 120 cm groot. De stengels zijn alleen bovenaan vertakt; de bladeren zijn groot en tegenoverstaand, ze zijn samengesteld of diep ingesneden. De bloemen zijn tweeslachtig en roze van kleur. De plant is sterk geurend [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22333 |
vals spel |
vals spelen:
vals sp"lə (L265p Meijel)
|
Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|