34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rø̄žǝlǝ (L265p Meijel)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
22355 |
van zijn plaats rollen |
ophellen:
hij heilt op (L265p Meijel)
|
Van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26250 |
vang |
praam:
prām (L265p Meijel)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26257 |
vangbalk |
vangbalk:
vaŋbalǝk (L265p Meijel)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
17824 |
vangen |
vangen:
vàngə (L265p Meijel)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
hem (zijn):
geͅi bēnt əm (L265p Meijel),
pakker:
pakker (L265p Meijel)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26261 |
vanghaak |
vanghaak:
vaŋhǭk (L265p Meijel)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|
22091 |
vangijzertje, vangklep aan duiventil |
opening van de spoetnik:
ōpəneŋ van də sputnek (L265p Meijel),
wipplank:
Opm. invuller geeft hierbij geen antwoord op "scharnierende draden", maar op "scharnierende planken".
wipplank (L265p Meijel)
|
Hoe heet een van de daarbij scharnierende draden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26264 |
vangketting |
vangketting:
vaŋketeŋ (L265p Meijel)
|
De ketting aan de vangstok waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. [N O, 12q; A 42A, 85]
II-3
|
34088 |
vangplooi |
vlim:
vlēm (L265p Meijel)
|
Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115]
I-11
|