e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vaste brug vaste brug: vāstǝ brø̄x (Meijel) Een niet beweegbare brug in het veengebied liggend over het hoofdkanaal. [II, 95a] II-4
vaste misgezangen vaste gezangen: vastə gezaŋə (Meijel) De vaste misgezangen [Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei]. [N 96B (1989)] III-3-3
vaste plant vaste plant: vastə plànt (Meijel) Hoe noemt u een plant van niet beperkte levensduur die meestal door scheuren vermeerderd wordt (vaste plant) [N 73 (1975)] III-4-3
vaste uitwerpselen geitenkeutelen: gē̜tjǝkøtǝlǝ (Meijel), schaapskeutelen: šǫpskøtǝlǝ (Meijel), stront: stront (Meijel) [N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] I-12
vaste varkenshuid nerf: nɛrf (Meijel), zwaars: zwārs (Meijel) De huid die op het varken vast bleef zitten. Woordtypen als "zwaard(s)", "zwaars", "zwoord", "zwoors" komen in de betekenis "harde rand van een snede spek" ook nog voor in een ander verband in het woordenboek. [N 28, 30; monogr.] II-1
vaste voer- en drinkbak voerbak: vurbak (Meijel) De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10] I-6
vasten vasten: vaaste (Meijel), vāstə (Meijel) Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenavond vastelavond: vastelaovend (Meijel), vastəlōͅvənt (Meijel), vastəloͅ.vənt (Meijel), vastenavond: vastənōͅvənt (Meijel) De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND] III-3-2
vastendag vastendag: vaastedaag (Meijel), vāstəndax (Meijel) Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenpreek vastenpreek: vastenpreek (Meijel), vāstəprēk (Meijel) De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)] III-3-3