27087 |
vaste brug |
vaste brug:
vāstǝ brø̄x (L265p Meijel)
|
Een niet beweegbare brug in het veengebied liggend over het hoofdkanaal. [II, 95a]
II-4
|
23579 |
vaste misgezangen |
vaste gezangen:
vastə gezaŋə (L265p Meijel)
|
De vaste misgezangen [Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24854 |
vaste plant |
vaste plant:
vastə plànt (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u een plant van niet beperkte levensduur die meestal door scheuren vermeerderd wordt (vaste plant) [N 73 (1975)]
III-4-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
geitenkeutelen:
gē̜tjǝkøtǝlǝ (L265p Meijel),
schaapskeutelen:
šǫpskøtǝlǝ (L265p Meijel),
stront:
stront (L265p Meijel)
|
[N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c]
I-12
|
25395 |
vaste varkenshuid |
nerf:
nɛrf (L265p Meijel),
zwaars:
zwārs (L265p Meijel)
|
De huid die op het varken vast bleef zitten. Woordtypen als "zwaard(s)", "zwaars", "zwoord", "zwoors" komen in de betekenis "harde rand van een snede spek" ook nog voor in een ander verband in het woordenboek. [N 28, 30; monogr.]
II-1
|
33363 |
vaste voer- en drinkbak |
voerbak:
vurbak (L265p Meijel)
|
De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
23938 |
vasten |
vasten:
vaaste (L265p Meijel),
vāstə (L265p Meijel)
|
Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
vastelaovend (L265p Meijel),
vastəlōͅvənt (L265p Meijel),
vastəloͅ.vənt (L265p Meijel),
vastenavond:
vastənōͅvənt (L265p Meijel)
|
De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND]
III-3-2
|
23332 |
vastendag |
vastendag:
vaastedaag (L265p Meijel),
vāstəndax (L265p Meijel)
|
Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23783 |
vastenpreek |
vastenpreek:
vastenpreek (L265p Meijel),
vāstəprēk (L265p Meijel)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|