25344 |
verslachten |
afslachten:
(het varken heeft) afgǝslaxt (L265p Meijel),
uitlichten:
(het vlees) lēxt øtj (L265p Meijel)
|
Verminderen in gewicht van het vlees ten gevolge van het slachten. [N 28, 97]
II-1
|
18226 |
versleten |
kaal:
kaal (L265p Meijel),
versleten:
verslete (L265p Meijel),
versleten (L265p Meijel),
vərsleetə (L265p Meijel)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25828 |
versnijden |
afsnijden:
afsnęjǝ (L265p Meijel),
overmalen:
ø̜vǝrmālǝ (L265p Meijel),
verspringen:
vǝrspreŋǝ (L265p Meijel)
|
Een muur vanaf een bepaald punt minder dik verder bouwen, bijvoorbeeld door van tweesteens naar anderhalfsteens of, volgens de invullers uit L 320a en L 382, van steens naar halfsteens over te gaan. [N 31, 46a] || Slecht meel bij beetjes door het graan malen. [N O, 36b]
II-3, II-9
|
30058 |
versnijding |
versnijding:
vǝrsnęjeŋ (L265p Meijel)
|
Elk van de trapsgewijze versmallingen in het metselwerk van een fundament. [N 31, 2a; monogr.]
II-9
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
sprēi̯ (L265p Meijel)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
18797 |
verstand |
vernuft:
vernuft (L265p Meijel),
verstand:
verstand (L265p Meijel),
vərstant (L265p Meijel)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
buitengewoon:
buitegewoon (L265p Meijel),
excellent:
exsellent (L265p Meijel),
goed bij:
goe bij (L265p Meijel),
gŏĕ béj (L265p Meijel),
gŏĕ béj zin (L265p Meijel)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)] || het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29941 |
verstekhaak |
verstekhaak:
vǝrstɛkhǭk (L265p Meijel)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 450 vormen. Zie ook afb. 3. [N 30, 13b; monogr.]
II-9
|
29112 |
verstellen |
lap op naaien:
lap op nɛ̄jǝ (L265p Meijel),
oplappen:
oplapǝ (L265p Meijel),
uitstukkeren:
øtjstøkǝrǝ (L265p Meijel)
|
Een lap op de scheur in het kledingstuk naaien of het verstellen of oplappen. [N 62, 43a; N 62, 21b; Gi 1.IV, 50; S 36; MW]
II-7
|
28430 |
verstevigingsspijlen |
spijlen:
spilǝ (L265p Meijel)
|
Spijlen die door de korf worden gestoken ter versteviging en ondersteuning van de ratenbouw. Enkele stroringen onder de kop steekt de imker een stuk of drie spijlen loodrecht op de kopspijlen en een stuk lager weer een drietal, terwijl enkele ringen boven de onderkant nog eens een paar spijlen komen. De spijlen zijn doorgaans van sporkehout of de vuilboom gemaakt maar er zijn er ook van wilge-, esse-, populiere-, beuke- en notehout. [N 63, 6b; N 63, 5e; N 63, 6c; Ge 37,14]
II-6
|