e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
verslachten afslachten: (het varken heeft) afgǝslaxt (Meijel), uitlichten: (het vlees) lēxt øtj (Meijel) Verminderen in gewicht van het vlees ten gevolge van het slachten. [N 28, 97] II-1
versleten kaal: kaal (Meijel), versleten: verslete (Meijel), versleten (Meijel), vərsleetə (Meijel) door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)] III-1-3
versnijden afsnijden: afsnęjǝ (Meijel), overmalen: ø̜vǝrmālǝ (Meijel), verspringen: vǝrspreŋǝ (Meijel) Een muur vanaf een bepaald punt minder dik verder bouwen, bijvoorbeeld door van tweesteens naar anderhalfsteens of, volgens de invullers uit L 320a en L 382, van steens naar halfsteens over te gaan. [N 31, 46a] || Slecht meel bij beetjes door het graan malen. [N O, 36b] II-3, II-9
versnijding versnijding: vǝrsnęjeŋ (Meijel) Elk van de trapsgewijze versmallingen in het metselwerk van een fundament. [N 31, 2a; monogr.] II-9
verspreid gras sprei: sprēi̯ (Meijel) Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98] I-3
verstand vernuft: vernuft (Meijel), verstand: verstand (Meijel), vərstant (Meijel) het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] III-1-4
verstandig buitengewoon: buitegewoon (Meijel), excellent: exsellent (Meijel), goed bij: goe bij (Meijel), gŏĕ béj (Meijel), gŏĕ béj zin (Meijel) een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)] || het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] III-1-4
verstekhaak verstekhaak: vǝrstɛkhǭk (Meijel) Haak waarvan de armen een hoek van 450 vormen. Zie ook afb. 3. [N 30, 13b; monogr.] II-9
verstellen lap op naaien: lap op nɛ̄jǝ (Meijel), oplappen: oplapǝ (Meijel), uitstukkeren: øtjstøkǝrǝ (Meijel) Een lap op de scheur in het kledingstuk naaien of het verstellen of oplappen. [N 62, 43a; N 62, 21b; Gi 1.IV, 50; S 36; MW] II-7
verstevigingsspijlen spijlen: spilǝ (Meijel) Spijlen die door de korf worden gestoken ter versteviging en ondersteuning van de ratenbouw. Enkele stroringen onder de kop steekt de imker een stuk of drie spijlen loodrecht op de kopspijlen en een stuk lager weer een drietal, terwijl enkele ringen boven de onderkant nog eens een paar spijlen komen. De spijlen zijn doorgaans van sporkehout of de vuilboom gemaakt maar er zijn er ook van wilge-, esse-, populiere-, beuke- en notehout. [N 63, 6b; N 63, 5e; N 63, 6c; Ge 37,14] II-6