17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (L265p Meijel)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhut (L265p Meijel)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
24748 |
vingerhoedskruid |
vingerhoed:
eigen spellinsysteem
vingerhoed (L265p Meijel),
vingerhoedskruid:
WLD alg. benaming
Vingerhoedskruid (L265p Meijel)
|
Vingerhoedskruid (digitalis purpurea 30 tot 150 cm groot. De stengels en bloemstelen zijn viltig behaard, de bladeren zijn ei- tot lancetvormig, de bladrand is gekarteld. De bladeren zijn aan de onderkant grijsharig. De bloemen staan in eindstandige tro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
blief dor mi ouw fikke van
fikke (L265p Meijel)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bukveŋk (L265p Meijel)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
fluitekruid:
eigen spellinsysteem (wordt hier aangeduid) fluitekruid ?
fluitekruid (L265p Meijel),
eigen spellinsysteem \'(wordt hier aangeduid) fluitekruid ?\'
fluitekruid (L265p Meijel)
|
[N 92 (1982)]Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [N 92 (1982)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
fijool (L265p Meijel),
viool (L265p Meijel)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
veredeld viooltje:
eigen spellinsysteem zeer lange bloei
veredelde véjulkes (L265p Meijel),
viooltje:
vĭĕjölkə (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
[N 92 (1982)]Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende tweejarige planten: viola tricolor (driekleurig viooltje) [N 73 (1975)], [N 73 (1975)]
I-7, III-2-1
|
24402 |
visaas |
sprok:
sprok (L265p Meijel),
??
sprŏk (L265p Meijel)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
géért (L265p Meijel),
gɛ̄rt (L265p Meijel),
visgarde:
vesgɛ̄rt (L265p Meijel)
|
Geerde: vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok aan het uiteinde waarvan een snoer met dobber en haakje. || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|