e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

Gevonden: 8212
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerderij, algemeen plaats: plāts (Meijel) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenjasmijn heester: eigen spellingsysteem  heester (Meijel, ... ), jasmijn: Nijmeegs (WBD)  jasmijn (Meijel), oude spellingsysteem  jasmijn (Meijel) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenkiel kiel: kil (Meijel), kēl (Meijel) Meestal heeft men bij het baggeren het bovenlijf ontbloot, anders draagt men wel een kiel, een kledingstuk van blauw linnen gemaakt. [I, 88d] II-4
boerenkool boerenmoes: boere moes (Meijel), boeremoes (Meijel, ... ), bŏĕrrəmŏĕs (Meijel), Syst. WBD  boeremoes (Meijel, ... ) [N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] || Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): boerekool (brassica oleracea acephala) (boerenmoes, krolkool, kroezelkool) [N 71 (1975)] I-7, III-2-3
boerenkoolstamppot boerenmoes: Syst. WBD  boeremoes (Meijel, ... ) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai vlaai: Syst. WBD  flaai (Meijel), flaaj (Meijel) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenwormkruid boerenwormkruid: eigen spellinsysteem  boerenwormkruid (Meijel), reigerknoppen: rɛi̯gǝrknȳp (Meijel), reigersknoop: eigen spellinsysteem  rijgersknup (Meijel), WLD langs wegbermen en (droge) slootkanten  reͅjgərsknø͂ͅp (Meijel), wormzaadje: eigen spellinsysteem  wormzaetje (Meijel) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] I-5, III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw boerenzwalm: burəzwaləm (Meijel), zwalm: zwalm (Meijel) boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] III-4-1
boerin boerenvrouw: bŏĕrrəvraow (Meijel), boerenwijfje: bŏĕrrəwīēfkə (Meijel), vrouw: vrouw (Meijel, ... ) de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] III-3-1
boertig drollig: drollig (Meijel), gortig: gortig (Meijel) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4