e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
werk (zn.) werk: werk (Meijel), wèrk (Meijel), wèèrək (Meijel) het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] || werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)] III-3-1
werkbank bank: bank (Meijel), baŋk (Meijel, ... ) De bank waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. Tussen de werkbank en de werktafel (zie het lemma ''werktafel'') zal het verschil doorgaans niet zo groot zijn geweest. [N 29, 30a; N 29, 105e: monogr.] || De werkbank of tafel waarop de bolrijs plaatsvindt. [N 29, 35b] || De werkbank waarop de narijs kan plaatsvinden. [N 29, 39a] II-1
werkbij haal[bij]: hāl[bij] (Meijel) Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62] II-6
werkbroek turksleren boks: tø̜rǝfslęrǝboks (Meijel) De kleding van de turfsteker moet eerder sterk zijn en meer berekend op de invloed van wind, regen en zonneschijn dan fraai. [I, 20] II-4
werkdag werkdag: swèrresdinge (Meijel), swɛrdəsə kliər (Meijel), ’s werresdinge (Meijel) De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] III-3-1
werken werken: werken (Meijel), wérke (Meijel), wérkke (Meijel), wéérəkə (Meijel, ... ), wɛrkə (Meijel) arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND] III-3-1
werkjasje kiel: kēl (Meijel) De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] II-9
werkkleding knielappen: knē̜jlɛp (Meijel) In dit lemma is een aantal kledingsstukken bijeengeplaatst die door de stro- en rietdekker gedragen worden. 'Turks leren' in de woordtypen 'turks leren broek' en 'turks leren boks' verwijst naar een zware stof, ook bombazijn genoemd, die voor werkkleding wordt gebruikt. In Q 111 was de dakdekker gekleed in een blauwe kiel en broek, daarnaast had hij soms een stuk zak als bescherming om de knieën gebonden. [N F, 53] II-9
werkkleren werkkleren: wēͅrəkkliər (Meijel) De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)] III-1-3
werklustig dapper: dapper (Meijel), sterk: sterk (Meijel) niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)] III-1-4