30198 |
wolfseinde |
kapje:
kɛpkǝ (L265p Meijel),
schild:
šelt (L265p Meijel),
wolfseinde:
wǫlǝfs˱ęntj (L265p Meijel)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
24776 |
wolfskers |
slaapbes:
eigen spellinsysteem oogarts
sloopbes (L265p Meijel)
|
Wolfskers (atropa belladonna). Plant uit bosrijke bergstreken, als artsenij-gewas gekweekt en soms verwilderd. De bladeren zijn gaafrandig met 1 tot 3, meestal enigszins overhangende, paarsachtig bruine bloemen in de oksels. De bessen zijn zwart en zeer g [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25210 |
wolkenbank |
balk:
balk (L265p Meijel),
bank:
bank (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24697 |
wollegras |
kuif:
WLD Additie bij vraag 36: (m.b.t. Wollegras): kof zijn de vlokken ervan in het veen
kōf (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
lok:
eigen spellinsysteem
lok (L265p Meijel),
WLD Additie bij vraag 36: (m.b.t. Wollegras): lok zijn de vlokken ervan in het veen
lok (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
wollegras:
WLD Additie: witbol
wøləgras (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
WLD alg. ben.
Wollegras (L265p Meijel)
|
witbol [N 92 (1982)] || Wollegras [N 92 (1982)] || Wollegras (eriophorum 20 tot 60 cm grote plant. De plant is dicht zodevormig, naar de top driekantig; aartjes 3-5; de vruchten hebben een lange, witte, wollige pluis. Bloeitijd in april en mei. Algemeen (veenvlok, pluisje, lok, vlok). [N 92 (1982)], [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
kapmuts:
kapmuts (L265p Meijel)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34387 |
wolschaap |
schaap met goede vacht:
šǭp me gūi̯ vaxt (L265p Meijel),
texels:
tɛksǝls (L265p Meijel),
wolschaap:
wolšǭp (L265p Meijel),
woltype:
woltip (L265p Meijel)
|
Schaap van een ras dat vooral goed is voor de wol. [N 77, 1g]
I-12
|
18132 |
wonde |
blessure:
blessure (L265p Meijel),
letsel:
letsel (L265p Meijel),
wonde:
wond (L265p Meijel)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23919 |
wonderdoener |
heilsdoener:
heilsjdoener (L265p Meijel),
wonderdoener:
wondərdunər (L265p Meijel)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wondərə dū (L265p Meijel)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
nest hebben:
nist (L265p Meijel),
nestelen:
genisteld (L265p Meijel),
wonen:
woonə (L265p Meijel)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)]
III-4-1
|