23805 |
zijn pasen houden |
de pasen houden:
də poͅsə hāwə (L265p Meijel),
zijn pasen houden:
ziene paose hawe (L265p Meijel)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
meeleven:
meeléévə (L265p Meijel),
stuiten:
mar.: cf. VD s.v. III. Stuiten"= (gew.) pochen, opscheppen, bluffen???
stutjə (L265p Meijel)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
afreageren:
afreeageerə (L265p Meijel),
barst:
(gezegde).
barst (L265p Meijel),
giftig:
giftig (L265p Meijel)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
zijgang (L265p Meijel),
zijpad:
zeͅjpa (L265p Meijel)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
scheursgat:
schueursgaat (L265p Meijel),
sic
scheuersgaat (L265p Meijel),
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjruursgaat (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24725 |
zijtak |
zijscheut:
Nijmeegs (WBD)
zéjsjēūt (L265p Meijel),
zijtak:
eigen spellingsysteem
zijtak (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spellingsysteem
zijtak (L265p Meijel)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27824 |
zijwand |
bredden:
bretǝ (L265p Meijel),
stoot:
štōs (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13, II-5
|
26006 |
zijwanden |
kruigenplanken:
krø̜i̯gǝplɛŋk (L265p Meijel)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
26936 |
zijwijk |
zijwijk:
zē̜wik (L265p Meijel)
|
Zijarm van de hoofdwijk. [II, 31e]
II-4
|
24851 |
zijwortel |
wortels:
wŏrtels (L265p Meijel)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|