e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zool van een schoen onderwerk: ondərwɛ̄rək (Meijel), zool: zool (Meijel, ... ), zōl (Meijel, ... ) De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)] || Hoe noemt men in het algemeen alle onderdelen van de schoen die evenwijdig lopen aan de onderkant van de voet? (zool?) Vgl. tek. 3 [N 60 (1973)] || zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zoolleer zoolleer: zōllę̄r (Meijel) Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247] II-10
zoolleersoorten vache: vaš (Meijel) Leersoorten die voor de onderzijde van de schoenen worden gebruikt. Volgens de informant van Q 253 werden deze eertijds steeds plantaardig gelooid, terwijl de informant van Q 32 ten aanzien van rindsleer opmerkt dat het meestal met zout gelooid werd. Onder vachelooiing verstaat men looiing van zoolleer door middel van plantaardige extracten in draaiende vaten. [N 60, 2b; N 60, 247] II-10
zoom zoom: zyǝm (Meijel) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoom in de huif schuif: šȳf (Meijel) Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75] I-13
zorgen voor bekommerd zijn: bəkómmərt zin (Meijel), bezorgzaam zijn: bezorzaam zijn (Meijel), waren: cf. VD s.v. "II. waren"(veroud. en gew.), verzekeren; hoeden; beschermen....  waare (Meijel) toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)] || waren; zorg dragen voor; in acht nemen III-1-4
zout zout: zou̯t (Meijel) zout [DC 03 (1934)] III-2-3
zuchten zuchten: zeuchte (Meijel) zuchten [snokke] [N 10 (1961)] III-1-4
zuchtje trekje: trękskǝ (Meijel) [N O, 9b] II-3
zuigen zuigen: zuge (Meijel), zuuge (Meijel, ... ), zy(3)̄gə (Meijel) limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)] III-2-3