| 28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
zwɛ̄rǝmtrǭx (L265p Meijel)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
zweëte (L265p Meijel)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 22032 |
zweven |
zweven:
zweven (L265p Meijel),
zwēvə (L265p Meijel)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: zweven, planeren? [N 93 (1983)] || Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Syst. WBD
zweezerik (L265p Meijel)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 26097 |
zwichtstelling |
stelling:
stęleŋ (L265p Meijel)
|
De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23]
II-3
|
| 30066 |
zwiepingen |
stellatten:
stɛllatǝ (L265p Meijel)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
| 26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L265p Meijel)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
| 31100 |
zwikker |
zwikker:
zwekǝr (L265p Meijel)
|
De man die de schacht over de leest haalt en met een zwiktang het leer overal aanhaalt en met tacks vastslaat. [N 60, 160]
II-10
|
| 30996 |
zwiktang |
zwiktang:
zwektāŋ (L265p Meijel)
|
De tang waarmee men in het hol overhaalt. "In plaats van de rektang wordt veelal gebruikt de voor het opzwikken van doorgenaaid werk noodige zwiktang, die het voordeel heeft, dat hij ook als hamer te gebruiken en ongeveer even duur is." (Directie, pag. 304). Volgens de informant van Q 18 gebruikt hij de zwiktang uitsluitend om de neus en de hiel bij te zwikken. Men kan hiermee kleine stukjes van het leer bijtrekken, zodat er geen plooien ontstaan. Zie afb. 38. [N 60, 83c]
II-10
|
| 19301 |
zwoegen |
ploeteren:
ploetere (L265p Meijel),
poerten:
poerten (L265p Meijel),
wroeten:
vrūūtə (L265p Meijel),
zich weren:
weren (L265p Meijel),
zig were (L265p Meijel),
zwoegen:
zwoege (L265p Meijel)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|