id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28530 | zwermtraag | zwermtraag: zwɛ̄rǝmtrǭx (Meijel) | Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c] II-6 |
18005 | zweten | zweten: zweëte (Meijel) | zweten [N 10a (1961)] III-1-2 |
22032 | zweven | zweven: zweven (Meijel), zwēvə (Meijel) | Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: zweven, planeren? [N 93 (1983)] || Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)] III-3-2 |
20689 | zwezerik | zwezerik: Syst. WBD zweezerik (Meijel) | Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
26097 | zwichtstelling | stelling: stęleŋ (Meijel) | De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23] II-3 |
30066 | zwiepingen | stellatten: stɛllatǝ (Meijel) | De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.] II-9 |
26002 | zwijmelen | schravelen: šrāvǝlǝ (Meijel) | Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83] I-9 |
31100 | zwikker | zwikker: zwekǝr (Meijel) | De man die de schacht over de leest haalt en met een zwiktang het leer overal aanhaalt en met tacks vastslaat. [N 60, 160] II-10 |
30996 | zwiktang | zwiktang: zwektāŋ (Meijel) | De tang waarmee men in het hol overhaalt. "In plaats van de rektang wordt veelal gebruikt de voor het opzwikken van doorgenaaid werk noodige zwiktang, die het voordeel heeft, dat hij ook als hamer te gebruiken en ongeveer even duur is." (Directie, pag. 304). Volgens de informant van Q 18 gebruikt hij de zwiktang uitsluitend om de neus en de hiel bij te zwikken. Men kan hiermee kleine stukjes van het leer bijtrekken, zodat er geen plooien ontstaan. Zie afb. 38. [N 60, 83c] II-10 |
19301 | zwoegen | ploeteren: ploetere (Meijel), poerten: poerten (Meijel), wroeten: vrūūtə (Meijel), zich weren: weren (Meijel), zig were (Meijel), zwoegen: zwoege (Meijel) | hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] III-1-4 |